
Meer van God verwachten
Teksten: Ezechiël 37:1-10; Marcus 8:10-21
Ken je dat gevoel?
Dat je op het ene moment helemaal enthousiast bent, vol vuur.
Dat je helemaal weet dat God er is, dat Hij bij je is,
dat Hij je draagt.
En het volgende moment, een dag of een week later,
ben je dat weer kwijt.
Dan gaat het leven weer zijn gewone gang.
Dan moeten er weer allemaal dingen gebeuren.
Je moet naar je werk, de kinderen moeten naar school,
je schoolwerk moet af, je moet sporten.
In de kerk heb je dat vaak ook.
Je moet weer naar zo’n vergadering, of naar een commissie.
En dan denk je: waar doe ik het allemaal voor?
De kerk lijkt zo vaak mensenwerk.
Er wordt geruzied.
De één vindt dit belangrijk, de ander dat.
En tegelijk zie je dat het steeds minder wordt.
Het lijkt wel of steeds minder mensen geloven in God.
Is het moeilijk om vrijwilligers te vinden.
Het kan je moedeloos maken.
Het kan in de kerk soms wel een beetje lijken op dat dal vol beenderen in Ezechiël.
Hoe krijg je het weer in beweging? Kan dat wel?
Vaak proberen we op eigen kracht de boel weer nieuw leven in te blazen.
Je moet wel. Toch? Als jij het niet doet, wie doet het dan?
Het is makkelijk om uit het oog te verliezen,
dat we in ons leven, en bij werk in de kerk,
afhankelijk mogen zijn van God.
Dan lijkt het alsof we heel veel vóór God moeten doen.
En verliezen we uit het oog dat God geen verzinsel is, maar dat Hij echt is, dat Hij aanwezig is in ons leven.
Geloven, en leven uit je geloof,
is iets wat je mét God mag doen.
We mogen van God verwachten dat Hij vol liefde in ons leven en in onze kerk aanwezig wil zijn.
Dat Hij door ons heen wil werken, op een manier die we zelf nooit zouden kunnen, of zouden durven hopen.
Maar, heel eerlijk gezegd, voor mijzelf is dat vaak best een grote uitdaging, om dat besef vast te houden.
Heel vaak vertrouw ik, onbewust, toch meer op mezelf dan op God.
De farizeeën in Dalmanuta verwachtten wél een hele hoop van Jezus.
Ze hadden al veel over hem gehoord.
Ze hadden gehoord dat Hij de mensen vertelde over God,
en ze hadden gehoord over de wonderen die hij deed.
Kort daarvoor nog, in Galilea, had Jezus 4.000 mensen te eten gegeven,
met maar zeven broden, en een paar vissen.
De geruchten daarover, en over de andere wonderen die hij deed, verspreidden zich natuurlijk snel.
En de farizeeën hier in Dalmanuta waren wel benieuwd:
kon Jezus ook eens een teken voor hen doen?
Kon hij eens laten zien dat hij de dingen die hij deed echt deed in opdracht van God?
Kom op Jezus, geef ons eens een teken uit de hemel!
Maar Jezus geeft geen teken. Hij doet geen wonder voor de farizeeën.
In plaats daarvan slaakt hij een diepe zucht.
En hij zegt: waarom verlangen jullie altijd naar een teken?
En dan laat hij ze gewoon staan.
Hij vaart weer terug naar de overkant van het meer.
Waarom zou Jezus dat doen?
Waarom geeft hij niet dat teken waar ze naar verlangen?
De discipelen zijn een beetje het tegenovergestelde van de farizeeën.
In tegenstelling tot die farizeeën waren zij erbij,
toen Jezus al die mensen te eten gaf.
En niet alleen toen.
Al vaker hadden ze gezien hoe Jezus wonderen deed.
Hoe hij mensen genas, en demonen uitdreef.
Zij hoefden niet meer overtuigd te worden dat Jezus wonderen kon doen.
Maar terwijl ze weer onderweg zijn op het meer,
en Jezus ze waarschuwt dat ze op moeten passen voor de farizeeërs,
omdat die altijd bewijs willen, en Jezus steeds uit willen testen,
blijkt dat ze met iets heel anders bezig zijn.
Jezus gebruikt het beeld van zuurdesem, een ingrediënt van brood,
om te vertellen hoe hij over de farizeeërs denkt.
“Zuurdesem?”, zie je de discipelen denken.
“We zijn helemaal vergeten om brood in te slaan!
We hebben er maar één!”
En ze beginnen er met elkaar over te praten.
Het is een beetje alsof je naar je werk of naar school gaat,
en je komt erachter dat je je lunch vergeten bent.
Je schrikt even, maar dan ga je gauw denken hoe je dat op kunt lossen.
Misschien ergens een broodje kopen?
Of ga je terug naar huis om het op te halen?
Maar denk hier eens over na:
net nadat Jezus 4.000 mensen heeft gevoed met zeven broden,
maken de discipelen zich zorgen dat één brood niet genoeg is voor 13 man, twaalf discipelen plus Jezus.
De farizeeën vroegen om een teken, maar kregen hem niet.
De discipelen hadden al verschillende tekenen gezien,
maar bleven zich zorgen maken dat ze te weinig brood bij zich hadden.
“Begrijpen jullie het dan nog niet?”, vraagt Jezus.
Jullie hebben toch gezien hoe ik die mensen te eten heb gegeven?
Waarom maken jullie je nog steeds zo’n zorgen?
Het lijkt een beetje vreemd.
Waarom wilde Jezus de Farizeeën geen teken geven,
en verlangt hij nu van de discipelen dat ze dat juist wel verwachten?
Ik denk dat Jezus geen wonder wilde doen voor de farizeeën,
omdat de farizeeën alleen maar om een teken vroegen omdat ze Jezus uit wilden testen.
Ze wilden iets spectaculairs zien,
of anders bewijzen dat Jezus niet echt namens God handelde.
Maar Jezus deed de wonderen die hij deed,
zoals het genezen van mensen, of zoveel mensen te eten geven,
niet om te bewijzen wie Hij was.
Hij deed ze omdat hij bewogen was met de mensen die hij tegenkwam. Hij deed het uit liefde. Niet om zichzelf te bewijzen.
Hij wilde door de dingen die hij deed Gods liefde laten zien.
Gods Koninkrijk laten zien.
En dat is alleen maar zichtbaar voor mensen die daar open voor staan.
De farizeeën waren dat duidelijk niet.
Die wilden alleen maar bewijzen dat Jezus een oplichter was.
Maar terwijl de farizeeën vragen om een teken uit de hemel,
verwachten de discipelen juist te weinig.
Ze zouden zo onderhand toch moeten weten dat ze zich geen zorgen hoeven te maken over hun eten als ze bij Jezus zijn?
Voor ons is dat makkelijk om te zeggen, want we kijken ernaar vanaf een afstandje.
Maar ik denk dat we vaker zijn zoals die discipelen dan we zelf denken.
Dat wij sneller te weinig van God verwachten dan teveel.
Ik heb het zelf al vaak meegemaakt, dat ik me ergens zorgen over maakte, en dat bij God neerlegde.
En op dat moment mocht ik merken dat Hij me daar doorheen droeg.
Maar achteraf ben ik dat vaak al snel weer vergeten.
Dan heeft het volgende probleem zich alweer aangediend,
en ben ik daar mee bezig. Ga ik het zelf weer proberen op te lossen.
In plaats van te kijken naar wat God eerder al heeft gedaan,
of wat Hij al aan het doen is.
Als je in de Bijbel leest, bijvoorbeeld in de psalmen,
kom je vaak tegen dat schrijvers niet alleen maar dingen van God vragen, maar dat ze zich ook proberen te herinneren wat God al gedaan heeft. Voor de Joden was dat de uittocht uit Egypte.
Ze herinnerden zich die niet alleen omdat het hun geschiedenis was,
maar ook omdat ze geloofden dat God in hun leven weer zou kunnen doen wat Hij toen had gedaan.
In het Nieuwe Testament is dat hetzelfde.
Daar herinneren de schrijvers zich steeds dat Jezus zijn leven voor ons heeft gegeven.
Paulus doet dat bijvoorbeeld in Romeinen. Daar zegt hij:
“zou God, die zijn enige zoon niet heeft gespaard,
maar hem omwille van óns heeft prijsgegeven,
ons mét hem niet álles schenken?”
We mogen niet alleen die grote dingen,
maar net zo goed ook de kleine dingen die God in ons eigen leven heeft gedaan herinneren.
En daarbij mogen we geloven:
dat God toen bij me was, betekent dat Hij ook nu bij me is.
Dat Hij me niet loslaat.
Ook als ik soms bang ben dat Hij dat wel doet;
of als ik weinig van Hem merk.
(…)
Je kunt je soms afvragen:
wordt God niet moe van ons, als we ons steeds weer zorgen maken, of als we steeds weer vergeten wie Hij is? Ik geloof van niet.
Want God kent ons.
Hij weet heel goed hoe wij in elkaar zitten.
En hij houdt nog steeds van ons.
Toch zouden we best wel eens meer van God mogen verwachten,
net als de discipelen meer van Jezus mochten verwachten.
Mogen we soms best wat meer van hem afhankelijk zijn.
Van Hem onze hulp verwachten,
zoals we altijd zeggen aan het begin van de dienst.
We hebben met elkaar gelezen over Ezechiël.
Ezechiël was een bijzondere profeet.
Hij was ook een profeet waar eigenlijk niemand naar luisterde.
Hij moest de Israëlieten waarschuwen voor de ballingschap.
Maar ze hielden hun oren dicht.
En toen ze waren weggevoerd,
mocht hij ze vertellen dat God ze niet losliet.
Maar ook dat geloofden ze niet.
“Er is geen hoop meer”, zeiden ze.
De Israëlieten leken op dat dal vol botten,
dat God in het visioen aan Ezechiël liet zien.
Ze waren verspreid, en de tempel was verwoest.
Er was niets meer wat ze samenbond.
Het leek over en uit met hun volk.
In het visioen dat Ezechiël krijgt laat God hem om dat dal vol botten heen lopen.
Hij kon zien hoe veel het er waren, en hoe uitgedroogd ze waren.
En dan vraagt God aan Ezechiël:
denk je dat deze botten weer tot leven kunnen komen?
Wat zou jij zeggen?
Ik denk dat de meesten het moeilijk zouden vinden om te geloven.
Maar Ezechiël zegt: “dat weet u alleen.”
Hij zegt het wel heel voorzichtig, maar toch durft hij te verwachten dat God het zou kunnen.
Soms vind ik het best lastig om specifiek ergens voor te bidden.
Als je ergens voor bidt,
moet je dan ook rotsvast geloven dat God dat zal doen?
Of mag je net zoals Ezechiël tegen God zeggen:
“Dat weet u alleen. Maar ik geloof wel dat U het kunt.”?
Je kunt denk ik niets bij God afdwingen.
Maar je mag Hem er wel om vragen.
Sterker nog: ik geloof dat God zelfs wil dat wij dat doen.
Zolang je maar beseft,
dat als iets niet gebeurt waar je om hebt gebeden,
dat niet is omdat je iets verkeerd doet,
of omdat God niet om je geeft.
In het visioen gaat God nog een stap verder.
Hij zegt tegen Ezechiël: profeteer tegen deze botten.
Zeg tegen ze dat ik ze adem zal geven.
Dat ik ze weer pezen zal geven, en vlees op ze zal laten groeien, en ze met huid zal overtrekken.
Ga er maar aan staan!
God vraagt eerst van Ezechiël om te geloven dat deze botten weer levend kunnen worden.
Maar nu moet hij ook nog tegen die botten profeteren dat ze weer mensen moeten worden.
Het lijkt een onmogelijke opdracht.
Stel dat je tegen een kapotte auto moest zeggen: ga weer rijden,
En dat je dan ook moet verwachten dat hij het weer gaat doen.
Toch is er iets in deze tekst waar je gemakkelijk overheen kijkt.
Dat is dat die botten niet uit zichzelf weer levend moeten worden,
of dat Ezechiël het moet doen,
maar dat God zegt: Ik zal die botten met vlees overtrekken.
Ik zal ze mijn Geest geven, zodat ze weer gaan leven.
Ezechiël hoeft het niet zelf te doen.
Hij is eigenlijk alleen maar een boodschapper.
En Ezechiël doet het.
Hij profeteert tegen de botten,
en hij ziet hoe er vlees aan de botten komt,
hoe ze weer mensen worden.
Hoe God ze vult met zijn Geest,
zodat ze weer gaan leven.
Ik denk dat deze teksten ons laten zien dat we de neiging hebben om te klein van God te denken.
Dat we mogen weten dat waar onze kracht, ons kunnen ophoudt,
Hij verder gaat met ons.
Dat zijn kracht zichtbaar mag worden, juist als wij zwak zijn.
En dat we onszelf steeds weer mogen verbazen over wie Hij is,
en over wat Hij doet in ons leven.
Dat is vaak best moeilijk voor ons.
Over het algemeen zijn wij typische Nederlanders, die zeggen:
Zet je schouders eronder, niet zeuren.
Je moet je problemen zelf oplossen.
Op zich is daar niets mis mee. Het brengt ons vaak erg ver.
Van God afhankelijk zijn betekent niet dat wij achterover hoeven te leunen.
Maar soms vraagt God van ons om de controle los te laten.
Hij zegt tegen ons: laat mij het doen.
Durf mij om hulp te vragen.
Durf te verwachten dat ik aanwezig ben in je leven.
Dat ik echt aan het werk ben in jou, door jou heen.
In de kerk lijkt het vaak te gaan om wat wij voor God doen.
Maar gek genoeg mag het in de eerste plaats gaan om wat God voor ons doet.
Hoe Hij in ons werkt, en in de mensen om ons heen.
Wij hoeven ze er niet van te overtuigen dat Hij er is,
maar dat doet Hij voor ons.
Het enige wat wij hoeven te doen is, net als Ezechiël, boodschappers zijn. En dat kunnen we in de eerste plaats zij door zelf te leven in afhankelijkheid van God.
God verlangt niet naar een perfecte kerk met perfecte mensen,
maar naar een kerk van mensen in wie Zijn leven zichtbaar wordt.
In wie zijn genade zichtbaar wordt.
We leven nu in de veertigdagentijd.
Een tijd waarin we richting Pasen gaan.
Die veertigdagentijd is ook een tijd om eens bij jezelf te kijken:
van wie verwacht ik het eigenlijk?
Denk ik dat God afhankelijk is van mij,
Of ben ik afhankelijk van God?
Tijdens Pasen denken we terug aan wat Jezus voor ons deed. Dat Hij zijn leven voor ons gaf aan het kruis.
Daar laat Jezus ons eigenlijk zien dat we het echt niet alleen kunnen.
Dat we Hem nodig hebben.
Dat we zijn hulp nodig hebben.
Anders had hij niet aan het kruis hoeven gaan.
Maar hij deed het voor ons, vrijwillig, omdat hij van ons houdt.
En als Jezus voor ons aan het kruis ging,
mogen we ook beseffen dat Hij alles voor ons zou doen.
Dat Hij in heel ons leven aanwezig wil zijn.
In de kerk, en ook daarbuiten.
En dat deze gemeente niet zomaar een gemeente is,
maar Zijn gemeente,
waar het niet in de eerste plaats gaat om wat wij doen,
maar waar Hij zichtbaar mag worden.
Zodat mensen Hem door ons heen mogen leren kennen.
Amen.